Actievoerende boeren op de A9; 18 december 2019

Actievoerende boeren op de A9; 18 december 2019 © ANP / Koen van Weel

Acht misvattingen over boeren (in negen grafieken)

Volgens de een leveren boeren een grote bijdrage aan de economie, volgens de ander hebben de boeren een superzwaar leven. Hoe zit het echt? Ties Joosten spitte de belangrijkste rapporten door die over deze kwestie zijn verschenen en destilleerde daaruit een serie grafieken.

Sinds D66 de boerenprotesten deed ontvlammen met een voorstel om de Nederlandse varkens- en kippenstapel te halveren, buitelen politici over elkaar heen om de boeren te roemen. De VVD is ‘trots op onze boeren!’ en volgens het FVD is ‘de trekker een symbool voor trots en verzet’. Geert Wilders noemt de boeren ‘helden’ en volgens de ChristenUnie is de Nederlandse landbouwsector ‘toonaangevend’ en ‘van groot belang voor de Nederlandse economie’. 

Ondanks dit bombardement aan loftuitingen klagen boeren over te weinig respect. Ook daarin krijgen ze weer volop bijval. De SGP ‘begrijpt’ het boerenprotest omdat ‘de overheid’ boeren in de stikstofcrisis zou benadelen. Het CDA stelt dat Nederlandse boeren ‘nauwelijks een goede boterham verdienen’. Volgens de SP worden Nederlandse boeren ‘uitgeknepen’. En ook volgens landbouwminister Carola Schouten hebben boeren een te laag inkomen. 

Enerzijds hebben politici dus volop waardering voor de Nederlandse boer. Anderzijds knikken zij instemmend als boeren klagen over te weinig financiële waardering. Hoe kan dit? Hoe kan de landbouw ‘enorm belangrijk’ zijn voor de economie, zonder dat dit kennelijk resulteert in een fatsoenlijk inkomen voor de boer? Wie gaat er dan wel met de buit vandoor? 

Op zoek naar antwoorden bestudeerde Follow the Money de rapporten en onderzoeken die hierover de afgelopen jaren zijn verschenen. Hieruit destilleerden we een serie grafieken waaruit duidelijk wordt hoe de geldstromen in deze sector lopen en wie ervan profiteert. Daarnaast wordt duidelijk dat de economische waarde die met name de veehouderij creëert, in schril contrast staat tot de schade die zij toebrengt aan klimaat, milieu en dierenwelzijn. 

De eerste boerenprotesten werden in oktober georganiseerd door Agractie en de Farmers Defense Force. Duizenden boeren legden met hun trekkers het land stil. In Den Haag braken de boeren door afzettingen, de hekken werden omver gereden. Politici werden bedreigd.

Daar bleef het niet bij. Enkele weken later bestormden de boeren het Groningse provinciehuis, omdat bestuurders niet onmiddellijk op al hun eisen ingingen. Opnieuw werden politici bedreigd. Wetenschappers werden leugenaars genoemd. De Farmers Defense Force vergeleek het lot van de boeren met dat van de Joden in de Tweede Wereldoorlog.

Volgens de boeren is dit allemaal gerechtvaardigd, omdat de hele Nederlandse economie bedreigd wordt. Het aanpakken van de stikstofproblematiek vormt volgens hen een bedreiging voor de hele landbouwsector. En omdat de landbouw enorm belangrijk zou zijn voor onze economie, wordt Nederland zélf bedreigd. De Farmers Defense Force zegt dan ook dat zij ‘een oplossing wil bieden voor de economie in Nederland. Om de Nederlandse overheid die de desastreuze effecten van hun wanbeleid op de Nederlandse boeren en burgers afwentelt, uit hun shit te redden’. 

Op zich is deze overtuiging begrijpelijk: telkens wordt de boeren verteld dat zij enorm belangrijk zijn voor de Nederlandse economie. Op de website van Agractie is bijvoorbeeld een hoofdstukje gewijd aan ‘De feiten’. Daarin staat: ‘Veel van de producten die in Nederland geproduceerd worden gaan naar het buitenland. In 2018 voor 90,3 miljard euro.’ Land- en Tuinbouworganisatie LTO stelt dat de ‘export van Nederlandse landbouwproducten’ goed is voor een exportwaarde van 94,5 miljard euro. De Telegraaf concludeert dat Nederland moet ‘uitkijken geen economisch kroonjuweel te vernietigen’.

De export waarmee de boeren schermen, is een allegaartje van producten waaraan de Nederlandse boer niet of nauwelijks bijdraagt

Aan de basis van deze lofzang op de Nederlandse boer staat dit rapport van Wageningen Economic Research en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Wie dat rapport nauwkeurig leest, krijgt echter een veel genuanceerder beeld van de economische prestaties van Nederlandse boeren. De export waarmee de boeren schermen, is namelijk een allegaartje van producten waaraan de Nederlandse boer niet of nauwelijks bijdraagt. De bijdrage van de boer aan de Nederlandse economie is dan ook veel kleiner dan de boerenorganisaties zelf stellen. 

Een goed voorbeeld hiervan zijn bananen. Die worden door Zuid-Amerikaanse boeren geteeld en komen vervolgens op grote schepen naar Rotterdam, de grootste zeehaven van Europa. Daar worden ze in loodsen gelegd, om nog enkele dagen of weken te rijpen. Dan worden ze met kleinere schepen, treinen en vrachtwagens naar het Europese achterland gebracht. De Nederlandse boer heeft hier dus niets mee te maken. Toch wordt de exportwaarde van bananen volledig in die 94,5 miljard euro meegenomen.

De waarde van dit soort wederuitvoer van landbouwproducten was het afgelopen jaar bijna 26 miljard euro. De onderzoekers maken keurig inzichtelijk dat de Nederlandse boer daaraan niets bijdraagt, maar toch wordt dit bedrag door de lobbyisten volledig aan het succes van de Nederlandse boer toegeschreven.

Daarnaast kent Nederland een grote voedselverwerkende industrie. In Zaandam zijn van oudsher bijvoorbeeld een aantal chocoladefabrieken gevestigd, in Joure staat een grote koffiebranderij en in Rotterdam een fabriek waar pindakaas gemaakt wordt. De waarde van de producten die zij exporteren, maakt óók onderdeel uit van de 94,5 miljard waarmee politici en lobbyisten pronken. Maar Nederlandse boeren verbouwen natuurlijk geen cacao, koffiebonen en pinda’s. Zelfs de exportwaarde van tabak (1,2 miljard) wordt geclaimd als het succes van de Nederlandse boer. 

Ook worden er door de voedselverwerkende industrie producten verwerkt die weliswaar van Nederlandse boeren komen, maar waarmee in fabrieken nog erg veel moet gebeuren. Een goed voorbeeld hiervan is zuigelingenvoeding. De rauwe melk komt weliswaar van boeren, maar de melkpoeder wordt in grote fabrieken gefabriceerd. Het is niet terecht om de exportwaarde van zuigelingenvoeding uitsluitend aan het succes van Nederlandse boeren toe te schrijven.

Auteur

Ties Joosten zag dat klimaatverandering binnen de journalistiek eigenlijk maar twee smaken kent. Het is of een gigantisch probleem waar je als individu nauwelijks invloed op hebt, of het gaat over technologische ontwikkelingen waar we misschien, ooit, in de toekomst, iets aan gaan kunnen hebben. Daar tussenin bestaat weinig.

Maar hoe gaan bedrijven nu om met de noodzaak tot verduurzaming? Welke belangen, structuren en partijen dragen bij aan een snellere verduurzaming, en welke vertragen die? Wat helpt, en wat helpt niet?

Volg Ties!

Het is dus duidelijk dat Agractie en de LTO de prestaties van de Nederlandse boer nogal rooskleurig voorstellen. Het is echter lastig om te bepalen wat dan wél de bijdrage van de boer aan de exportverdiensten van Nederland is. 'Het liefst zou je weten welk deel van de onbewerkte landbouwgoederen die Nederland uitvoert door Nederlandse boeren is geproduceerd,' zegt landbouweconoom Cor Pieriks van het CBS. Maar volgens hem zijn die cijfers er niet. 

Wel heeft het CBS in 2016 een poging gedaan om primaire en secundaire landbouwgoederen van elkaar te onderscheiden. Volgens de onderzoekers was het ‘in de meeste gevallen eenvoudig om de hoofddefinitie uit te splitsen in “primaire” en “secundaire” landbouwgoederen’. Toch valt een aantal zaken op. Zo worden tal van bedrijfstakken aan de landbouw toegeschreven, waarvan je je kunt afvragen in hoeverre ze daar echt onder vallen. Het CBS rekent bijvoorbeeld alle export van bloemen en planten aan de primaire landbouw toe. De Europese Unie heeft de sierteelt echter van de meeste landbouwsubsidies uitgezonderd, met als reden dat siertelers geen voedsel produceren. Ook de visserij wordt grotendeels tot de primaire landbouw gerekend, terwijl vlees een secundair landbouwproduct zou zijn.

Verder nemen de statistici producten als onbewerkte koffie- en cacaobonen, ruwe tabak, rubber en katoen mee als primaire landbouwgoederen. Op zich terecht, maar dit zijn natuurlijk geen Nederlandse primaire landbouwproducten. 

Op basis van deze onderverdeling stelt het CBS dat 35 procent van de Nederlandse landbouwexport toe te schrijven valt aan primaire landbouwgoederen. Tweederde van de exportwaarde zou dus komen van de verwerkende industrie – niet van een boer. 

Als je wel de Nederlandse varkens meerekent die door Duitsers worden opgegeten, maar de Spaanse varkens weglaat die we hier opeten, krijg je een onvolledig beeld

Door de twee rapporten te combineren, is alsnog een inschatting te maken van de bijdrage van Nederlandse landbouwers aan de export. We passen daarvoor de onderverdeling van het CBS iets aan: visserij en sierteelt nemen we niet mee als landbouwgoederen, terwijl we de vlees- en zuivelsector wél volledig meenemen. Volgens het CBS moeten deze producten nog een (te) grote bewerking ondergaan om tot de primaire landbouw te behoren, maar de meeste mensen zullen de export van vlees en kaas toch tot de prestaties van Nederlandse boeren rekenen. Daarom maken wij ze wel apart inzichtelijk. Verder nemen we primaire landbouwgoederen die overduidelijk uit het buitenland komen, zoals cacao, sojabonen en tabak, niet mee.

Dankzij het rapport van Wageningen Economic Research en het CBS kunnen we daar vervolgens de wederuitvoer van aftrekken. Wat overblijft is de exportwaarde van alle zuivel, eieren, vlees, groente, fruit, levende dieren, graan, ‘overig dierlijk’, vlechtstoffen, oliehoudende zaden en zaaigoed die door Nederlandse boeren (en de verwerkers van vlees en zuivel) is gecreëerd: 26 miljard euro in totaal. Dat is nog geen 28 procent van het exportcijfer waarmee de LTO en Farmers Defence Force mooie sier maken.

Overigens wekken de lobbyisten, door te strooien met de overschatte exportwaarde, de suggestie dat de boeren een enorm aandeel leveren aan het Nederlandse handelsoverschot. Nu is de handelsbalans al een zeer beperkte manier om het succes van een economie te beoordelen (zie kader). Maar hoe dan ook zou je niet alleen naar de exportwaarde moeten kijken, maar ook naar de importwaarde van landbouwproducten. Simpel gezegd: als je wel de Nederlandse varkens meerekent die door Duitsers opgegeten worden, maar de Spaanse varkens die we hier opeten buiten beschouwing laat, dan geef je een onvolledig beeld.

De handelsbalans als ondeugdelijk meetinstrument

Achter de lobbyisten en politici die schermen met de bijdrage die landbouwproducten leveren aan het Nederlandse handelsoverschot, ligt de aanname dat een dergelijk overschot goed is voor de Nederlandse economie.

De handelsbalans gebruiken als instrument om het succes van een economie te meten, vindt zijn oorsprong in het mercantilisme in de periode 1500-1700. Volgens deze theorie moet een land streven naar een zo groot mogelijk overschot op de handelsbalans: export is goed, import is slecht. Klassieke economen als Adam Smith en David Hume veegden ruim 250 jaar geleden echter al de vloer aan met dit idee van internationale handel als een zero-sum-game.

Ook anno 2020 kun je vraagtekens zetten bij de jubelberichten over de toenemende export van Nederlandse landbouwgoederen. Ten eerste zou je verwachten dat, door deze grote buitenlandse vraag, de prijs van de landbouwgoederen stijgt. Dat kan zich dan doorvertalen in hogere lonen voor de boeren. Hierdoor zouden Nederlandse landbouwgoederen duurder worden, en komt de handelsbalans meer in evenwicht. In grafiek 4 zullen we echter zien dat dit niet gebeurt: de scheve handelsbalans vertaalt zich niet in hogere lonen voor de boeren, zij profiteren dus niet van het handelsoverschot.

Daarnaast zien we in grafiek 9 dat de export gepaard gaat met een enorme kostenpost: stikstofuitstoot, fijnstof, water- en landverontreiniging, en een afnemende biodiversiteit. Deze kosten zitten niet in de prijs verwerkt, maar bestaan natuurlijk wel degelijk. Het ‘overschot’ op de handelsbalans laat dus serieuze negatieve externe effecten onbelicht.

Lees verder Inklappen

Als je bij de bovenstaande productgroepen de importwaarde van de exportwaarde aftrekt, dan houd je een positieve handelsbalans over van 11,6 miljard euro. Vergis je niet: dat is nog altijd erg veel geld. In totaal heeft Nederland een positieve handelsbalans van bijna 84 miljard euro, waarvan de landbouw dus een heel behoorlijk gedeelte voor zijn rekening neemt (14 procent). Maar ‘de’ waarde van ‘de’ Nederlandse landbouwsector is niettemin stukken kleiner dan Farmers Defence Force, Agractie en de LTO beweren.

Kortom: de exportwaarde van Nederlandse landbouwproducten is minimaal tweederde lager dan de protesterende boeren vertellen. Maar belangrijker is dat er serieuze theoretische bezwaren bestaan tegen het gebruik van de exportwaarde als maatstaf voor het succes van de sector. Bovendien blijft de waarde die binnen de landsgrenzen blijft – zeg maar: de boter die jij op je brood smeert –onzichtbaar in de exportwaarde. Om het succes van de Nederlandse boer te bepalen, kun je dus beter naar andere indicatoren kijken.

Het is zinvoller om gewoon te kijken naar de toegevoegde waarde die boeren zelf creëren. Wat is de waarde van de producten die zij verkopen, minus de kosten? Dat is immers ook de manier waarop het belang van andere sectoren berekend wordt.

Het CBS rekent dit jaarlijks uit. Volgens de statistici bedroeg in 2018 de toegevoegde waarde van de land- en tuinbouw en de visserij 10,7 miljard euro. Dat is 1,8 procent van het bruto nationaal product (bbp). Daarmee blijven de boeren flink achter bij de bouw (4,1 procent van het bbp), toerisme (4,0 procent) en de media- en cultuursector (3,7 procent).

Wat verder opvalt, is dat de toegevoegde waarde in de land- en tuinbouw en de visserij in absolute termen stijgt, maar dat het als percentage van het bbp daalt. Dit komt omdat de economie als geheel sneller groeit dan de landbouwsector. Met andere woorden: de Nederlandse landbouwsector groeit een beetje, maar flink minder dan veel andere sectoren. Het belang van de landbouwsector voor de Nederlandse economie neemt dus af.

Hoe kan het dat Nederlandse landbouwproducten in het buitenland behoorlijk populair zijn, terwijl Nederlandse landbouwers maar een kleine economische meerwaarde creëren? 

Die vraag wordt grotendeels beantwoord in het rapport Feiten en cijfers uit 2018 van de universiteit van Wageningen. Daarin wordt uiteengezet hoe de waarde die met verschillende land- en tuinbouwproducten gecreëerd wordt, binnen de sector verdeeld is. Uit het onderzoek blijkt dat vooral de bedrijven die om de boeren heen cirkelen – diervoederfabrikanten, slachters, zuivelfabrieken – zich een groot deel van de waarde van landbouwgoederen toeëigenen.

Wat in het rapport met name opvalt, is dat de verschillen tussen deelsectoren enorm zijn. Zo komt ruim tweederde van de waarde van glastuinbouwproducten (tomaten, paprika’s en komkommers bijvoorbeeld) terecht bij de glastuinders zelf. In de varkensvleessector daarentegen komt slechts 10 procent van de waarde van varkensvlees terecht bij de varkensboeren; 60 procent komt terecht bij toeleveranciers van met name veevoer, en 28 procent is voor de verwerkende industrie. 

Ook boeren die aan opengrondstuinbouw doen, zoals fruitboeren in de Betuwe en aardappelboeren op de kleigronden, slagen erin een zeer behoorlijk deel te houden van de taart die met hun producten gebakken wordt. Gemiddeld komt 60 procent van de waarde in deze deelsector terecht bij de primaire productie – bij de boeren dus.

De grootste geldstroom in de Nederlandse veehouderij gaat niet naar de boer, maar naar de toeleveranciers van veevoer

Kippenboeren, vleeskalverboeren en melkveehouders kunnen daar een puntje aan zuigen. In hun sectoren gaat respectievelijk slechts 8, 15 en 16 procent van de totale waarde van hun producten naar de boer. Naar de verwerkers gaat in deze sectoren respectievelijk 31, 31 en 24 procent, terwijl de toeleveranciers van met name veevoer hier met 54, 46 en 48 procent spekkoper zijn.

Met deze cijfers in de hand valt een aantal zaken op. Zo lijken boeren die afhankelijk zijn van dieren telkens een veel kleiner deel van de taart te krijgen dan boeren die werken met planten. De grootste geldstroom in de Nederlandse veehouderij gaat niet naar de boer, maar naar de toeleveranciers van veevoer. Dit verklaart wellicht waarom de veevoerbedrijven De Heus en ForFarmers de boerenprotesten financieel ondersteunen, zoals het Dagblad van het Noorden onthulde. De cijfers tonen immers aan dat juist zij een enorm belang hebben bij de status quo. 

Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat ook de verwerkers van vlees, melk en eieren enorm verdienen aan de Nederlandse veestapel. Een groot deel van de Quote 500 is dan ook gevuld met industriëlen die vlees, melk en eieren verwerken. Zo vinden we op nummer 476 met een vermogen van 84 miljoen euro de spekproducenten Erik en Rob Zandbergen. Op 274 staat kippenslachter Van de Vecht (150 miljoen), op 250 staan varkensvleeshandelaren Marc en Addy van Rooi (165 miljoen), op 92 staat vleesverwerker Erik van Loon (370 miljoen) en op 10 staat de slachtfamilie Van Drie (1 miljard euro).

4. Inkomens van ‘soorten’ boeren verschillen onderling sterk

De economische waarde die met Nederlandse landbouwproducten gecreëerd wordt, slaat dus lang niet altijd neer bij de boeren. Dit heeft gevolgen voor hun inkomen, zo blijkt uit dit rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2019 (de bovenstaande grafiek komt uit dat rapport). Als boeren het alleen van het inkomen uit hun bedrijf moesten hebben, dan verdiende meer dan de helft van de boeren (52 procent) minder dan het wettelijk minimumloon van 19.253 euro per jaar. Tweederde van de boeren zou onder het Nederlandse modaalinkomen van 33.000 euro per jaar zitten. 

Het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt sinds de boerenprotesten veel geciteerd door mensen die iets willen zeggen over het inkomen van boeren. Dat kan, maar daarbij moet worden aangetekend dat het hier inkomens uit 2014 betreft. Dat is omdat over het jaarinkomen van een boer vaak pas na enkele jaren een definitieve uitspraak gedaan kan worden. Bijvoorbeeld omdat bepaalde Europese subsidies met terugwerkende kracht kunnen worden aangevraagd. Volgens de onderzoekers zijn de inkomens uit 2014 daarom de recentste die voorhanden zijn. 

Maar de landbouw heeft sinds 2014 niet stilgestaan. Zo is het aantal landbouwbedrijven volgens het CBS sindsdien met 19 procent gedaald en nam het aantal koeien, varkens en kippen in Nederland met respectievelijk 7, 1 en 2 procent af. Dit is natuurlijk van invloed op de omvang en inkomsten van boerenbedrijven.

Voorts is het rapport van de Algemene Rekenkamer bedoeld om de besteding van Europese subsidiegelden te verantwoorden. Boeren kunnen echter ook aanspraak maken op nationale en regionale subsidieregelingen. Deze subsidies zijn in het rapport niet verwerkt. De subsidies waarop de onderzoekers zich baseren, zijn dus een ondergrens: het werkelijke aandeel van subsidies in boereninkomens zal naar alle waarschijnlijkheid hoger liggen.

Nu hoeven boeren het niet alleen te hebben van het inkomen uit hun bedrijf. Vanuit de Europese Unie zijn grote subsidiepotten beschikbaar om het inkomen van boeren te ondersteunen. Onlangs publiceerde Peter Teffer op Follow the Money daarover dit verhaal. Hij schrijft: ‘In totaal is er voor de bijna zeven miljoen Europese boeren in de periode 2014-2020 zo’n 300 miljard euro beschikbaar als directe inkomenssteun. De basisbetalingsregeling, in het leven geroepen om boeren te voorzien in een “redelijke levensstandaard”, maakt daar het grootste deel van uit. Vorig jaar mocht Nederland uit dit potje 719 miljoen euro onder zijn ruim 40.000 boeren verdelen.’

Deze Europese subsidiepot doet deels waarvoor hij is bedoeld. Dankzij de inkomenssteun zit namelijk nog ‘slechts’ 36 procent van de boeren onder het wettelijk minimumloon. Precies de helft zit op maximaal de Nederlandse jaarmodaal van 33.000 euro.

Toch kun je de subsidie-inzet onmogelijk een succes noemen. Ondanks de 732 miljoen euro aan belastinggeld die hier in 2014 expliciet werd ingezet om de inkomens van de boeren te ondersteunen, zat ruim een derde van de Nederlandse boeren nog steeds onder het wettelijk minimumloon. Dat heeft alles te maken met de verdeelsleutel die aan de subsidieverdeling ten grondslag ligt. Die is gebaseerd op de hoeveelheid landbouwgrond: vorig jaar was het bedrag 267,34 euro per hectare. Dit heeft het gevolg dat grote landbouwbedrijven, die meer grond bezitten en daardoor sowieso al meer inkomsten hebben, een groter deel van de subsidiepot krijgen. 

Ruim tweederde van de subsidie gaat dus naar boeren die meer verdienen dan Jan Modaal

Dat wordt ook zichtbaar in de cijfers: 37 procent van de subsidiepot gaat naar boeren die op meer dan tweemaal modaal zitten, nog eens 30 procent gaat naar boeren met een inkomen tussen een- en tweemaal modaal. Ruim tweederde van de subsidie gaat dus naar boeren die meer verdienen dan Jan Modaal. 

De verschillen tussen de sectoren zijn hierbij groot. Aardappelboeren, die doorgaans een relatief groot landbouwareaal bezitten (en die, zoals bij grafiek 3 inzichtelijk werd, een relatief groot deel van de waarde van aardappels weten te behouden) zijn hier spekkoper. 71 procent van de Nederlandse aardappelboeren verdient namelijk meer dan 33.000 euro per jaar. Maar liefst driekwart van hun inkomen bestaat daarbij uit subsidie. 

Aan het andere uiterste van het spectrum staan de boeren met graasdieren. Van hen zit meer dan de helft onder het modaalinkomen in Nederland, ondanks het feit dat ongeveer 35 procent van hun inkomen uit subsidie bestaat. 

Hun collega’s met een zogenaamd hokveebedrijf (zij houden hun dieren het hele jaar op stal) doen het wat inkomen betreft iets beter: 54 procent zit boven het modaalinkomen. Opvallend is dat slechts 15 procent van hun inkomen uit Europese subsidie bestaat (aangezien zij veel minder grond bezitten). 

Twee interessante sectoren om te vergelijken zijn de melkvee- en de tuinbouwsector. In beide sectoren verdient 62 procent van de boeren meer dan 33.000 euro per jaar. Interessant daarbij is dat bij de melkveehouders zo’n 35 procent van het inkomen uit subsidie bestaat, waar dat in de tuinbouwsector ongeveer 10 procent is. De gemiddelde paprikateler heeft dus veel minder subsidie nodig om een redelijk inkomen te verdienen dan de gemiddelde melkveeboer.

De Europese Commissie is van plan om de pot de komende jaren eerlijker te gaan verdelen. Het totaal aan landbouwareaal wordt daarbij minder belangrijk. Deze discussie loopt nog en de uitkomst is dus onzeker. Maar op basis van de plannen van de Commissie berekende Peter Teffer op Follow the Money al dat dit vooral gevolgen zal hebben voor de extreem grote agrarische bedrijven in Frankrijk en Oost-Europa. Voor de subsidieverdeling in Nederland zal het waarschijnlijk weinig uitmaken.

Toen de boeren boos op het Malieveld stonden en luchthavens en vliegvelden blokkeerden, werd hun woede door verschillende duiders toegeschreven aan een gevoel van oneerlijkheid. De Nederlandse boeren zouden gefrustreerd zijn ‘omdat de eisen over bijvoorbeeld dierenwelzijn, biodiversiteit of klimaat zich opstapelen,’ aldus Dick Hordijk van Agrifirm (een van de drie Nederlandse veevoedergiganten). Volgens hoogleraar Bestuurskunde Caspar van den Berg en promovendus Bram van Vulpen voelen de boeren zich achtergesteld: ‘Waarom moeten wij opdraaien voor klimaatverandering en niet andere vervuilende sectoren?’ Duurzaamheidsjournalist Esther Bijlo meent dat de boeren boos zijn ‘omdat zij vinden dat ze onevenredig moeten opdraaien voor problemen met stikstof en CO2’.

Als dit gevoel van een oneerlijke behandeling bij ‘de boeren’ inderdaad aanwezig is, dan is het de vraag waar dat vandaan komt. Een blik op de cijfers bewijst immers dat juist de agrarische sector, en met name de veehouderij, bij klimaat- en milieumaatregelen telkens wordt ontzien.

Neem de stikstofcrisis, waarna de boerenprotesten ontvlamden. 46 procent van de stikstofdepositie in Nederland komt volgens het RIVM van de landbouwsector. Deze uitstoot wordt vooral veroorzaakt door ammoniakemissies uit de veehouderij, stelt de commissie-Remkes, die een oplossing moest vinden voor de stikstofcrisis.

Toch was het in eerste instantie de bouwsector, goed voor 0,6 procent van de stikstofdepositie, die stil dreigde te vallen. Om dat af te wenden werd als meest tastbare maatregel een verlaging van de maximumsnelheid doorgevoerd. Dit terwijl het wegverkeer maar 6 procent van de stikstofdepositie veroorzaakt. De verlaging van de maximumsnelheid zal de totale Nederlandse stikstofuitstoot volgens experts dan ook met slechts 0,3 procent verlagen.

Ditzelfde beeld komt naar voren bij de aanpak van klimaatverandering in Nederland. Om de opwarming van de aarde het hoofd te bieden, heeft Nederland zich ten doel gesteld de uitstoot van broeikasgassen in 2030 met 49 procent te verminderen ten opzichte van 1990. Alle sectoren moeten daarbij een steentje bijdragen, maar dat steentje is niet overal even groot. Ten opzichte van hun CO2-uitstoot in 2018 moeten de elektriciteitssector, de industrie, de transportsector en de gebouwde omgeving hun uitstoot het komende decennium met respectievelijk 73, 38, 30 en 37 procent verlagen. Het reductiedoel in de landbouw steekt daar schril bij af: 17 procent.

Vooral de veeteelt profiteert hiervan: ruim de helft van alle uitstoot van broeikasgassen in de landbouw wordt veroorzaakt door boerend en schijtend vee. En dan worden emissies in het buitenland nog niet eens meegenomen. Dat maakt nogal uit, want volgens de voedsel- en landbouworganisatie (FAO) van de Verenigde Naties wordt 77 procent van het wereldwijde landbouwareaal gebruikt om veevoer te produceren.

Natuurlijk eet ook de Nederlandse veestapel voer dat aan de andere kant van de wereld is verbouwd. VolgensNevedi gebruikte de Nederlandse diervoerindustrie in 2018 alleen al 1,74 miljoen ton soja. Bij de productie daarvan wordt een boel CO2 uitgestoten, maar dat wordt in de Nederlandse klimaatdoelstellingen niet meegenomen. 

Boeren zouden het idee hebben dat ze ten opzichte van andere sectoren worden benadeeld. Uit de cijfers blijkt echter het tegenovergestelde.

In deze laatste grafiek ligt de focus op de schade die veroorzaakt wordt door landbouw en veeteelt, maar die niet in de prijs verwerkt zit. Neem bijvoorbeeld de uitstoot van broeikasgassen. Die draagt bij aan de stijging van de zeespiegel, of de bosbranden in Australië. Dat kost geld: dijken moeten worden verhoogd, blusvliegtuigen moeten worden ingehuurd. 

Deze kosten zitten echter niet in de prijs van landbouwproducten verwerkt. Boeren betalen bijvoorbeeld geen belasting voor de broeikasgassen die ze uitstoten en hoeven ook geen emissierechten te kopen. Hierdoor moeten de kosten die met het verhogen van dijken of het bestrijden van bosbranden gepaard gaan, gedragen worden door de samenleving als geheel. Deze kosten worden, zoals dat heet, ‘gesocialiseerd’.

Het berekenen van de omvang van de gesocialiseerde kosten van de landbouw (of van andere sectoren) is geen sinecure. Er bestaat immers een grote hoeveelheid schadelijke neveneffecten die niet in de prijs van landbouwproducten verwerkt zit. Van de fijnstofuitstoot van kippenstallen, via bijensterfte door gifgebruik, tot resistente bacteriën door antibioticagebruik: ieder onderzoek maakt keuzes met betrekking tot externalisaties die al dan niet meegenomen worden.

In 2018 publiceerde het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) bijvoorbeeld een studie waarin de ‘monetaire milieuschade’ berekend wordt van in Nederland uitgestoten schadelijke stoffen, waaronder broeikasgassen, stikstof en fijnstof. Uit die studie blijkt dat de uitstoot van schadelijke stoffen door boeren optellen tot een gesocialiseerde kostenpost van 6,5 miljard euro per jaar. Tegenover iedere euro die land-, tuinbouw en visserij aan de Nederlandse economie toevoegen (zie grafiek 3) staat volgens deze studie dus een gesocialiseerde kostenpost van ruim 60 cent. De landbouw socialiseert bovendien meer kosten dan de industrie, de raffinaderijen of de energiesector. Binnen de landbouw wordt verreweg de meeste schade veroorzaakt door de veeteelt.

Nergens ter wereld wordt varkensvlees met meer gesocialiseerde kosten geproduceerd dan in Nederland

Een beperking van het onderzoek van het PBL is dat er alleen gekeken is naar de uitstoot van schadelijke stoffen in Nederland. Dat geeft een vertekend beeld, omdat de veeteelt ook in het buitenland flinke schade veroorzaakt, met name bij de productie van veevoer. 

Het al dan niet meenemen van die schade maakt enorm uit voor het het totaalplaatje. Uit dit rapport van de FAO uit 2015 blijkt bijvoorbeeld dat meer dan 60 procent van de geëxternaliseerde kosten in de Nederlandse melkveehouderij door toeleveranciers (van bijvoorbeeld soja en maïs) veroorzaakt wordt. Uit hetzelfde rapport blijkt dat nergens ter wereld varkensvlees met meer gesocialiseerde kosten wordt geproduceerd dan in Nederland: elke euro die Nederlands varkensvlees oplevert, gaat volgens de onderzoekers gepaard met 4,59 euro aan kosten die door de rest van de wereldbevolking gedragen worden. 

Uit dit onderzoek van CE Delft blijkt dan ook dat de ‘eerlijke prijs’ van vlees een stuk hoger ligt dan de supermarktprijs. De onderzoekers definiëren een eerlijke prijs als een bedrag waarin ook de schade aan het milieu, het klimaat, diergezondheid en de biodiversiteit is meegenomen. Ook berekenen ze de bijdrage van de maatschappij aan het bestrijden van dierziektes en nemen ze de subsidies mee die de sector krijgt. ‘Als al die kosten in de verkoopprijzen zouden worden doorberekend, dan wordt varkensvlees 53 procent duurder, kippenvlees 26 procent en rundvlees gemiddeld 40 procent.’

Kortom 

Uit de onderzoeken doemt een beeld op van een zeer diverse sector, waarbinnen de belangen breed uiteen lopen. De ene boer is simpelweg de andere niet. Toch zijn er een aantal conclusies te trekken. Zo is de landbouwsector in zijn algemeenheid veel minder groot en succesvol dan politici en lobbyisten vertellen. Bovendien neemt het belang van de landbouw voor de economie als geheel al jaren af.

De inkomens van boeren lopen sterk uiteen. Wat opvalt is dat in de veehouderij veel meer waarde wordt afgeroomd door toeleveranciers en verwerkers dan bij de akker- en (glas)tuinbouw. 

Boeren moeten met Europese subsidiepotjes overeind gehouden worden. Dit lukt maar matig: nog altijd zitten duizenden boeren onder het minimumloon. Ook hier hebben vooral veeboeren het zwaar: zij zitten vaker onder het inkomen van Jan Modaal dan boeren met groene vingers. 

Ondanks dit matige economische succes van de veeboeren, worden juist zij bij klimaat- en milieubeleid constant ontzien. Dit terwijl de cijfers laten zien dat met name de veeboeren een enorme hoeveelheid kosten over de rest van de samenleving uitsmeren. 

Het Nederlandse landbouwbeleid lijkt dus vooral de intensieve veehouderij uit de wind te houden. Het zijn echter niet de boeren die hiervan profiteren, maar de toeleveranciers van veevoer en de verwerkers van vlees, zuivel en eieren. 

• • •

De grafieken in dit artikel zijn gemaakt in samenwerking met data-analist Jeroen Wijnen.

Geraadpleegde rapporten

Voor dit artikel zijn de volgende rapporten en studies geraadpleegd:

Lees verder Inklappen