Aankomst van de "Castel Felice" met repatrianten uit Indonesië aan de Lloydkade in Rotterdam, 20 mei 1958.

Aankomst van de "Castel Felice" met repatrianten uit Indonesië aan de Lloydkade in Rotterdam, 20 mei 1958. © Spaarnestad Photo / Herbert F. Behrens

‘De Indische Nederlanders zijn geofferd voor grotere belangen’

Vandaag is het exact 75 jaar geleden dat het Japanse Keizerlijke Leger capituleerde, waarmee de Tweede Wereldoorlog beëindigd werd. In Nederland wordt vooral stilgestaan bij het einde van de Japanse bezetting van voormalig Nederlands-Indië. Al die jaren is echter verheimelijkt dat de oorlogsslachtoffers uit de kolonie het kind van de rekening werden in het naoorlogse Nederland. Hun rechtsherstel is tot op de dag van vandaag uitgebleven.

Frederique vraagt door

Luister naar de podcast bij dit artikel

Frederique de Jong in gesprek met Griselda Molemans

Dit stuk in 1 minuut
  • Waarover gaat dit artikel?

De dekolonisatie van Nederlands-Indië leidde in de periode 1949-1970 tot de komst van 380.000 Indische Nederlanders van verschillende etniciteiten. In tegenstelling tot wat veelal wordt gedacht, was hun opvang verre van genereus: zij betaalden hun meestal karige opvang zelf en velen werden opgezadeld met schulden. 

  • Waarom besteedt FTM hier aandacht aan?

We doen regelmatig journalistiek onderzoek naar slepende, historische ‘cold cases’. Recent bijvoorbeeld met artikelen over de zogeheten Verkaufsbücher, waarin de roof van het vastgoed van Joodse Nederlanders in WOII nauwkeurig is gedocumenteerd. Die nieuwe informatie wierp de vraag op of het notariaat en de Nederlandse overheid wel voldoende rekenschap hebben afgelegd over hun kwalijke rol in deze diefstal. Die vraag kan ook over de ‘Indische kwestie’ worden gesteld.

  • Wat maakt de opvang van ontheemde Indische gezinnen tot zo’n ‘cold case’?

De Indische Nederlanders kwamen vaak berooid en getraumatiseerd aan. Tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende oorlog en dekolonisatie hadden ze vrijwel al hun bezittingen verloren. In Nederland werden ze veelal gezien als profiteurs. Velen van hen hadden geld tegoed van de staat, maar hun claims werden zelden gehonoreerd. Hen is onrecht aangedaan, maar de pogingen tot rechtsherstel strandden op een onwillige Nederlandse overheid. Financiële belangen gaven daarbij de doorslag. 

  • Is dit 75 jaar na afloop van WOII nog relevant? 

We denken van wel. In archieven wordt er nog regelmatig nieuw, nauwelijks onderzocht bronnenmateriaal ontdekt. Dankzij moderne methodieken, zoals data-analyse, kan journalistiek onderzoek nieuw licht werpen op slepende kwesties. Nederland hecht traditioneel sterk aan de aflossing van schulden en geniet op dat vlak een – niet altijd positieve – reputatie. Het is niet meer dan rechtvaardig om ook onze eigen schulden te onderzoeken en de verantwoordelijkheid te nemen die we ook van anderen verlangen.

Lees verder

De Japanse capitulatie bracht in Nederlands-Indië niet de langverwachte vrede, maar gaf juist de aanzet tot een bloedige onafhankelijkheidsstrijd. Vier jaar lang zette de Nederlandse regering een grote legermacht in om haar lucratieve kolonie te behouden. Tevergeefs: onder druk van de internationale gemeenschap droeg Nederland op 27 december 1949 de soevereiniteit over aan de republiek Indonesië.

Twee dagen later sprak minister-president Willem Drees bij zijn nieuwjaarswens via de radio alle Nederlanders in het buitenland toe. Door de ether klonk zijn sonore stem: ‘En al degenen die Nederlanders zijn en zich Nederlanders gevoelen, ook al heeft hun wieg niet gestaan in de Lage Landen aan de zee, moge ik verzekeren dat wij ons met hen ook in de toekomst ten nauwste verbonden voelen.’ Met zijn toespraak doet Drees een uiterste poging om de duizenden Indische Nederlanders ervan te overtuigen dat hun toekomst in Indonesië ligt, niet in Nederland.

Exodus naar Nederland

Wat weinig luisteraars in Nederland zich realiseren, is dat de Indische gezinnen daar klem zitten: als ‘gemengdbloedigen’ met het Nederlandse staatsburgerschap worden ze door de Indonesische bevolking onder aanvoering van president Soekarno als een verlengstuk van de vijand beschouwd. Iedereen die loyaal was aan de voormalige kolonisator Nederland heeft nu niets meer in het onafhankelijke Indonesië te zoeken.

In Jakarta zijn alle schepen, inclusief de vrachtboten, al voor heel 1950 volgeboekt

De bemoedigend bedoelde woorden van Drees hebben niet het gewenste effect: er is een grootscheepse exodus naar Nederland op komst. In Jakarta zijn alle schepen, inclusief de vrachtboten, al voor heel 1950 volgeboekt. Het kabinet-Drees raakt in rep en roer wanneer duidelijk wordt dat er veel meer landgenoten van kleur dan verwacht voor een permanent verblijf in Nederland zullen arriveren.

Een ‘Zeer Geheime Nota’ van het ministerie van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen van 17 maart 1950 vermeldt dat ‘door deze gang van zaken de Nederlandse regering zich voor het moeilijke vraagstuk gesteld ziet hoe al deze mensen moeten worden gehuisvest […] in dit reeds overbevolkte land met een nijpend tekort aan woonruimte, een overvoerde arbeidsmarkt, dreigende werkloosheid en een beklemmende budgettaire positie’.

Voor het kabinet is de profetische uitspraak ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ nu bewaarheid. In de vooroorlogse jaren was gemiddeld 15 procent van het nationaal inkomen afkomstig uit de kolonie: in de periode 1925-1933 ging het in totaal om 7,2 miljard gulden, en van 1934 tot 1937 om 2,8 miljard gulden. Het geschatte totaalbedrag aan vooroorlogse Nederlandse beleggingen in grondstoffen en producten in Nederlands-Indië is 4 miljard gulden, oftewel een zesde van de Nederlandse rijkdom. Feitelijk was de kolonie ‘de kurk waarop de Nederlandse economie dreef’.

De contractpensions

Wanneer minister van Financiën Piet Lieftinck geconfronteerd wordt met de hoge kosten voor de naderende opvang, oordeelt hij dat die formeel ten laste van de Nederlandse Rijksbegroting komen. Datzelfde was gebeurd in de periode 1945-1949 met de kosten van de repatriëring uit Nederlands-Indië van witte, in Nederland geboren oorlogsslachtoffers die tijdens de Japanse bezetting in concentratiekampen geïnterneerd waren geweest. Maar toen had het Rijk nog de beschikking over de koloniale schatkist. Nu de kolonie is weggevallen, constateert Lieftinck dat bij het opstellen van de ontwerpbegroting voor 1950 geen rekening is gehouden met deze uitgaven. Hij stelt daarom voor de kosten te verhalen op de ontheemde gezinnen zelf. Geschat wordt dat zo’n 30.000 mensen, voornamelijk gezinnen van civiel en militair personeel, tijdelijk gehuisvest moeten worden.

Eigenaren van leegstaande, verwaarloosde hotels en pensions worden verzocht gezinnen uit Indonesië op te vangen

In het voorjaar van 1950 lanceert het kabinet-Drees-Van Schaik (1948-1951) het fenomeen ‘contractpension’. Alle nieuwkomers zullen tijdelijk worden ondergebracht in doorgangshuizen, die voor langere tijd geëxploiteerd worden door de Dienst Maatschappelijke Zorg (DMZ). In landelijke dagbladen worden advertenties geplaatst waarin de overheid eigenaren van veelal leegstaande, verwaarloosde hotels en pensions oproept om een contract aan te gaan voor de opvang van gezinnen uit Indonesië.

Als dagvergoeding voor huisvesting en voeding wordt 4 gulden per volwassene betaald en 3 gulden voor baby’s en jonge kinderen. De ambtenaren berekenen dat de winstmarge voor de pensionbeheerder per bewoner per dag 49 cent bedraagt.

Een contract voor tijdelijke opvang wordt gesloten tussen de pensionhouder en de directeur van de DMZ. Aan het contract is een kopie van het Huishoudelijk Reglement gehecht, waarin de minimumeisen staan waaraan de huisvesting en voeding moeten voldoen. Daarnaast dient de pensionhouder een ‘menuboek’ bij te houden, waarin exact genoteerd staat welke voedzame maaltijden er dagelijks verstrekt worden, en is hij verplicht een maandelijkse ‘sterktestaat’ aan te leveren waarop het aantal tijdelijke bewoners staat vermeld.

Voor hotel- en pensionhouders is het een lucratieve constructie: ze zijn verzekerd van een constante hoge bezettingsgraad en de betalingen komen altijd op tijd. De overheid is immers een betrouwbare debiteur. Wat voor het publiek verborgen blijft, is dat de hoge kosten – voorlopig geraamd op 8,5 miljoen gulden per jaar – worden gedekt door de ontheemde gezinnen te belasten. Ieder gezinshoofd moet 75 procent van zijn maandinkomen afstaan aan de overheid. Daarnaast worden ook alle pensioenen en spaartegoeden boven 3000 gulden belast.

Op basis van deze inhoudingen kunnen Indische gezinnen weliswaar hun ‘schuld’ aan de Nederlandse overheid gedeeltelijk inlopen gedurende hun tijdelijk pensionverblijf, maar doordat ze ook worden aangeslagen voor de verplichte afname van kleding en meubilair voor hun toekomstige huurhuis, bedraagt de gemiddelde schuld per gezin 15.000 gulden (huidige waarde: 47.000 euro). De opgelegde schuld, die jarenlange aflossing vergt, veroorzaakt vernedering, armoede en diepe schaamte.

Daarbij komt dat de stijgende werkloosheid de overheid zorgen baart. In de periode 1947-1952 gaat het om 106.000 werklozen. Hoewel dit slechts 2 procent van de beroepsbevolking is, besluit het kabinet dat de in de kolonie behaalde diploma’s en bullen van de nieuwkomers niet langer geldig zijn. De consequentie is dat de doorgaans goed geschoolde arbeidskrachten worden gedwongen om laagbetaald werk in fabrieken, slachthuizen en mijnen te accepteren. De Indische schoolgaande kinderen krijgen standaard het advies huishoud- dan wel ambachtsschool.

De autochtone bevolking is ervan overtuigd dat de repatriëring op kosten van Nederland plaatsvindt

De autochtone bevolking krijgt deze informatie niet, en is ervan overtuigd dat de repatriëring op kosten van de Nederlandse belastingbetaler plaatsvindt. Het gebruik van de term ‘repatriëring’ is oneigenlijk: de duizenden Indische gezinnen die vanaf de zomer van 1950 arriveren, keren immers niet terug naar hun ‘patria’, maar hebben hun geboorteland juist gedwongen moeten verlaten. In de volksmond heten ze al snel ‘staatsruifvreters’. Uit angst voor de strenge regelgeving, de financiële verplichtingen en vijandigheid waarmee ze worden geconfronteerd, zwijgen ze.

De eerste gecontracteerde hotels en pensions, 455 locaties door heel Nederland, blijken al snel onvoldoende: zo’n 40.000 mensen hebben zich inmiddels ingescheept in Jakarta. Dat noopt de overheid tot het contracteren van kazernes en barakkenkampen. In de kampen Westerbork en Vught worden de gezinnen van KNIL-militairen ondergebracht die gekozen hebben voor een positie bij de Koninklijke Landmacht.

Woonoord Schattenberg is de nieuwe naam van het voormalige Judendurchgangslager Westerbork in Hooghalen. In de uitgewoonde barakken worden 350 KNIL-gezinnen gehuisvest. Ook het tot ‘woonoord Lunetten’ getransformeerde SS-concentratiekamp Vught wordt een contractpension voor Indische KNIL-gezinnen. In het voorjaar van 1951 moeten ze plaatsmaken voor Molukse KNIL-gezinnen die naar verwachting slechts drie maanden in Nederland zullen blijven.

In de contractpensions worden de gezinshoofden begeleid door zogeheten contactambtenaren. Wekelijks dienen ze hun loonzakje op tafel uit te schudden, waarna de ambtenaar 75 procent van het geld in beslag neemt. (In de loop van 1951 stellen ambtenaren van Financiën na een herberekening dit percentage bij naar 60 procent.) Maatschappelijk werksters begeleiden de moeders bij het voeren van ‘een Nederlandse huishouding’: zo leren de huisvrouwen bijvoorbeeld dat aardappels ‘naar je toe’ geschild worden en niet ‘van je af’.

Naarmate er meer ontheemde gezinnen arriveren, verslapt de controle op de kwaliteit van de opvang. Met corruptie tot gevolg: pensioneigenaren kopen goedkoper eten in om meer winst te kunnen maken. In plaats van het verplichte ‘voedzame avondeten’ met groente en vlees serveren ze aangelengde soep met witbrood, andijviestamppot, en erwtensoep van slachtafval, zoals behaarde varkensoren, snuiten, kaken en staarten. Sommige maatschappelijk werksters dirigeren gezinnen naar steeds dezelfde kledingwinkel, waar ze moeten kiezen uit verouderde of tweedehands kleren. De maatschappelijk werksters ontvangen daarvoor een commissie van de winkeleigenaar.

Marshallhulp gaat naar aflossing van de staatsschuld, niet naar het volk

Er blijft meer verborgen voor de Nederlandse bevolking. Terwijl minister Lieftinck voortdurend zuinigheid predikt, speelt op de achtergrond de afronding van de Amerikaanse Marshallhulp. Op basis van dit economische herstelprogramma heeft de Nederlandse overheid tussen 1948 en 1951 ruim 1,1 miljard Amerikaanse dollar ontvangen. Per hoofd van de bevolking gaat het om 109 dollar steungeld.

Het zogeheten European Recovery Program (ERP) waar Nederland gebruik van maakt, bestaat uit geld, goederen, grondstoffen en levensmiddelen. Een deel ervan wordt uitgekeerd in de vorm van een Amerikaanse lening, het overige als gift. Het eerste schip met Amerikaanse hulpgoederen vaart op 2 april 1948 de haven van Rotterdam binnen. De goederen zijn ingekocht door de Nederlandse overheid en ondernemers, maar zijn betaald door de Amerikaanse regering. De Nederlandse afnemers storten vervolgens de waarde van de goederen op een speciale rekening bij De Nederlandsche Bank (DNB). Met dit geld worden weer wederopbouwprojecten gefinancierd.

Lieftinck wil de resterende gelden gebruiken om de schuld af te betalen die Nederland tijdens de bezetting bij DNB heeft opgebouwd

Op 12 december 1951, vlak voor het bezoek van minister Lieftinck aan het hoofdkantoor van de Federal Reserve in Washington, D.C., ter afronding van het hulpprogramma, slaat Arthur Marget alarm. Als hoofd van de afdeling International Finance constateert hij dat de Nederlandse overheid slechts 270 miljoen dollar van haar opgebouwde reserves van 725 miljoen dollar heeft gebruikt. Er staat nog 445 miljoen dollar (856,3 miljoen gulden) geparkeerd als counterpart funds op de Fed-rekening van DNB. Wanneer de Marshallhulp ten einde loopt, gaat het om 10 procent van het nationaal inkomen.

Lieftinck heeft herhaaldelijk gezegd dat hij de resterende gelden het liefst wil gebruiken om de schuld af te betalen die de Nederlandse regering tijdens de bezettingsjaren bij DNB heeft opgebouwd. De raad van bestuur van de Fed houdt Lieftinck echter voor dat dit ongebruikelijk is. Ook meldt zij dat Nederland van alle deelnemende landen aan de Marshallhulp over het grootste ongebruikte steunfonds beschikt, terwijl de Fed ter ore is gekomen dat de Nederlandse bevolking moeilijke tijden doormaakt.

William McChesney Martin, voorzitter van de Fed, schat in dat Lieftinck Groot-Brittannië als troefkaart zal uitspelen: dat land is het immers wel toegestaan om vrijwel al zijn tegenwaarde te gebruiken om openstaande schulden af te schrijven. ‘Stel dat Lieftinck dit ter sprake brengt, dan is er niets in onze wetgeving dat hem deze manier van debt retirement belet. We moeten dan aangeven dat de National Advisory Council on International Monetary and Financial Problems (NAC) hierover beslist.’

De adviescommissie besluit uiteindelijk in het voordeel van Lieftinck: de 856,3 miljoen gulden op de tegenwaarderekening wordt op 18 maart 1952 vrijgegeven. 750 miljoen gulden wordt besteed voor schuldaflossing bij DNB als ‘belangrijke bijdrage tot de sanering van de Nederlandse schuldenpositie,’ schrijft Lieftinck in een nota aan de Tweede Kamer:

Voor de bouw van veertien mijnenvegers wordt 76,3 miljoen uitgetrokken. De resterende 30 miljoen gulden is bestemd ‘voor de bevordering van de productiviteit van het Nederlandse bedrijfsleven’. De Marshallhulp heeft dus maar ten dele direct bijgedragen aan de wederopbouw van Nederland. Een lastenverlichting voor de Nederlandse bevolking dan wel het afdekken van de ‘Indische’ opvangkosten uit de resterende 40 procent is voor Lieftinck uit den boze.

Lieftinck heeft meer zaken te bespreken in Washington: de Nederlandse goudvoorraad in de kluizen van de Fed in New York. Op uitdrukkelijk verzoek van DNB en de minister zelf wordt de omvang ervan stilgehouden. DNB heeft al in 1938 zo’n 60 procent van haar goudvoorraad naar het buitenland verscheept, en kreeg toen ontheffing van de wettelijke verplichting de exacte locatie van haar goudvoorraden te publiceren.

Over de periode 1939-1948 is de oorspronkelijke goudvoorraad ter waarde van 753 miljoen dollar met 75 procent gedaald, deels door deelname aan het Internationale Monetaire Fonds en deels door terugbetaling van leningen aan de Fed. Eind 1951 resteert op de Fed-rekening van DNB 167 miljoen dollar, terwijl de Nederlandse regering 12,9 miljoen dollar beheert en het Exchange Equalization Fund – een reserverekening van de Nederlandse staat bij het IMF – 4,1 miljoen dollar. De totale goudvoorraad bedraagt daarmee 184,2 miljoen dollar. De bulk ervan bevindt zich in de kluizen in New York; de rest in Amsterdam, Londen, Ottawa en Durban.

Indisch goud

Maar er is meer in de Amerikaanse kluizen opgeslagen. Uit het archief van de Federal Reserve blijkt dat er ook een verzwegen goud- en dollarvoorraad ligt. Vanaf de zomer van 1941 is, met het oog op de dreigende Japanse invasie van Nederlands-Indië, ruim 135 miljoen dollar aan goud van de Javasche Bank naar New York verscheept. Het gaat om 124,3 ton goud, tweederde van de voorraad van de centrale bank van de kolonie, die onder ‘Section 25(b) of the Federal Reserve Act’ in bewaring is genomen en vervolgens bevroren.

Op 20 januari 1942, wanneer het Japanse leger het eiland Borneo is binnengevallen, verleent de directie van de Javasche Bank een speciale volmacht aan de Federal Reserve. Daarbij worden een luchtdicht verpakt blik met ‘Eastman Kodak Safety Film’, een verzegelde box en zes dozen met de administratie van de Javasche Bank overhandigd, als onderbouwing van de overgedragen goudvoorraad.

Na de Japanse capitulatie krijgen oorlogsslachtoffers te horen dat ‘de Jappen al het goud gestolen hebben’

Het Indische goud vertegenwoordigt onder meer de bank- en spaarsaldi van particulieren en ondernemers die bij de Javasche Bank bankierden. Na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 krijgen de oorlogsslachtoffers te horen dat ‘de Jappen al het goud gestolen hebben en er niets te achterhalen valt’. Dit blijkt uit gesprekken met gedupeerden. Zo ziet bijvoorbeeld het echtpaar Van Ee-Stubert niets terug van hun spaartegoeden bij de Javasche Bank. ‘Mijn familie heeft vrijwel alles verloren wat ze in Nederlands-Indië had opgebouwd,’ laat kleinzoon Martien van Ee weten.

Na de onafhankelijkheid van Indonesië wordt opnieuw een rookgordijn opgetrokken. Dat ervaart ook Elizabeth van Kampen; haar vader had een rekening bij de Javasche Bank in Malang, en overleed tijdens de Japanse bezetting. ‘Toen mijn moeder in 1949 bij een filiaal van de Nederlandse Handelsbank in Haarlem informeerde hoe ze bij het geld van haar overleden echtgenoot kon komen, luidde het antwoord: ‘Vraag dat maar aan Soekarno!’

Anders dan de goudvoorraden van de koloniën Suriname en Curaçao, die vanwege de oorlogsdreiging in 1940 eveneens veiliggesteld werden bij de Federal Reserve en na de oorlog gerepatrieerd zijn, is het Indische goud ‘verweesd’: los van het feit dat de staven in 1945 niet konden worden terugverscheept naar de kolonie, waar nog vier jaar lang een bloedige burgeroorlog woedde, bestaat de voorraad niet op papier.

Verdwenen saldi

Ten tijde van Lieftincks bezoek aan Amerika, in december 1951, staat er ook nog een bedrag van 60,2 miljoen dollar geparkeerd op de Fed-dollarrekening van de Javasche Bank. Deze koloniale centrale bank bestaat inmiddels niet meer: ze is kort na de onafhankelijkheid de circulatiebank voor de Republiek Indonesië geworden.

De niet-uitbetaalde bank- en spaarsaldi van oorlogsslachtoffers maken deel uit van de geheime goud- en dollarvoorraad van de Nederlandse staat. Ze vertegenwoordigen het uitgebleven rechtsherstel voor de ontheemde gezinnen uit Indonesië. Daaronder vallen alle etniciteiten die in de jaren na 1949 gestaag in Nederland arriveren: naast Indo-Europese families gaat het onder meer om Molukse, Chinese, Indo-Afrikaanse, Toegoenese en Papoea-gezinnen en Surinaamse of Antilliaanse KNIL-gezinnen.

‘Vele uit Indonesië opgezonden Nederlanders zullen nimmer assimileren en blijvend tot de behoeftigen en a-socialen moeten worden gerekend’

Ook de zogeheten ‘veiliggestelde’ Indonesische gezinnen, van wie de mannen tussen 1945-1949 voor de Nederlandse inlichtingendiensten gewerkt hebben, zijn naar Nederland gevlucht. Allemaal zitten ze in hetzelfde schuitje: berooid door de Japanse bezetting en vervolgens opgezadeld met een grote schuld aan de Nederlandse staat, die de kosten voor hun opvang bij hen in rekening brengt.

Wanneer er onophoudelijk schepen onderweg zijn met nieuwkomers, kiest diezelfde staat in 1953 voor een restrictief toelatingsbeleid: aanvragen van gezinnen voor een uitreisvisum voor Nederland moeten zo veel mogelijk worden afgewezen. Het geheime rapport – geschreven in opdracht van het kabinet-Drees – waarop dit beleid gebaseerd is, vermeldt dat ‘vele uit Indonesië opgezonden Nederlanders nimmer zullen assimileren en blijvend tot de behoeftigen, zelfs tot de a-sociale elementen moeten worden gerekend’. Het rapport beveelt daarom aan dat ‘het vertrek naar Nederland wordt gereglementeerd en tevens een of andere modus zal worden gevonden om bedoeld vertrek zonodig te kunnen verhinderen.’

Achterstallig loon en pensioenen

Ondanks de systematische tegenwerking van de Nederlandse overheid gaat de exodus door tot 1970. In meerdere ‘golven’, onder meer veroorzaakt door de strijd om Nederlands Nieuw-Guinea als laatste Nederlandse kolonie, zijn dan zo’n 380.000 ontheemden gedwongen naar Nederland gekomen.

Onder hen bevindt zich een grote groep KNIL-militairen die nog altijd wachten op uitbetaling van hun backpay, het niet-uitbetaalde salaris gedurende hun 3,5 jaar in Japanse krijgsgevangenschap. In 1949 gaat het om een openstaand bedrag van 1,3 miljard gulden. De ex-krijgsgevangenen procederen over hun achterstallige loon, maar vangen bot. Op 8 december 1955 oordeelt het Haagse Gerechtshof – op 15 juni 1956 bevestigd door de Hoge Raad – dat de schuldverplichting is ‘overgegaan op de rechtsopvolger van de Nederlands-Indische regering, zijnde de Republiek Indonesië’.

Uit documenten van de Ronde Tafelconferentie (RTC) uit 1949, waar de voorwaarden voor onafhankelijkheid besproken zijn, blijkt iets heel anders. In de zogeheten vermogensbalans, die de basis vormt voor de definitieve regeling van schulden die op 1 januari 1949 nog niet waren verrekend, staat de backpay-verplichting niet vermeld. En bedragen die niet in dit ‘kasboekje’ worden genoemd, tellen niet mee als schuldenpost.

De Nederlandse staat bedient zich van meer trucs om te voorkomen dat de schatkist wordt belast met het Indische rechtsherstel

Het arrest van de Hoge Raad stelt weliswaar dat ‘alle schulden overgedragen zijn aan Indonesië als rechtsopvolger van Nederlands-Indië’, maar uit de RTC-documenten blijkt dat ‘alleen die schulden worden overgenomen, die volledig in het belang van Indonesië zijn’. Achterstallige salarissen van het voormalige koloniale leger zijn dat niet. De Hoge Raad negeert daarmee de afspraken die gemaakt zijn tijdens de Ronde Tafelconferentie.

De Nederlandse staat bedient zich van meer trucs om te voorkomen dat de schatkist wordt belast met het Indische rechtsherstel. Dezelfde groep KNIL-militairen heeft tot 27 december 1949 pensioen opgebouwd in Nederlands-Indië; die pensioenen worden echter niet uitbetaald. In 1956 staat dan ook een betalingsverplichting van 60 miljoen gulden open.

Het kabinet-Drees maakt zich hier slinks van af, door een wijziging in de ‘Garantiewet Militairen KNIL’ voor te stellen. Het wetsartikel dat vastlegde dat de Nederlandse overheid alle rechten en aanspraken van de militairen garandeert ‘welke hun gedurende hun dienst bij het voormalige Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger toekwamen volgens de op 26 december 1949 geldende regelingen’, werd aangepast. De woorden ‘gedurende hun dienst’ worden geschrapt en de tekst werd gewijzigd in ‘alle rechten en aanspraken welke hun uit hoofde van de door hen na 26 december 1949 verrichte dienst toekwamen volgens de op die datum geldende regelingen.’ De wetswijziging werd op 1 juli 1958 aangenomen – waarmee de pensioenaanspraken met één pennenstreek ongedaan zijn gemaakt.

Achtergehouden buitenlandse herstelbetalingen

Thailand: Birmaspoorlijn

Dan zijn er drie buitenlandse herstelbetalingen die de staat heeft ontvangen ten behoeve van haar onderdanen uit de voormalige kolonie. In 1951 kocht de Thaise regering de Birmaspoorweg, een berucht Japans dwangarbeidproject, aan voor 13.125.000 gulden. Daarvan was 1.063.916,55 gulden als smartengeld geoormerkt voor de 17.235 Nederlandse dwangarbeiders die volgens opgave van Nederland aan deze ‘Dodenspoorweg’ moesten werken.

Aangezien er volgens de Nederlandse overheid ‘geen namenlijsten met adressen van de voormalige dwangarbeiders voorhanden zijn’, werd rechthebbenden via oproepen in de kranten gevraagd zich vóór 1 maart 1955 per briefkaart te melden bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Per persoon bedroeg het smartengeld 61,73 gulden.

Wie de krantenoproep miste, wist van niets. Dat gold voor een groot aantal rechthebbenden in Nederland, die zich geen krant konden veroorloven, en voor degenen die zich in Indonesië, Thailand, Engeland of de Verenigde Staten gevestigd hadden. Hoeveel ex-dwangarbeiders (of hun erfgenamen) zich destijds hebben aangemeld, is onduidelijk. De Stichting Administratie Indische Pensioenen (SAIP), verantwoordelijk voor de uitbetaling van dit smartengeld, stelt: ‘Het aantal van deze betalingen is niet vastgelegd.’

Buitenlandse Zaken hanteerde met terugwerkende kracht zijn eigen voorwaarden

Sowieso is er geld in kas gehouden, aangezien Buitenlandse Zaken met terugwerkende kracht zijn eigen voorwaarden hanteerde. Zo bepaalde het ministerie dat de erfgenamen van dwangarbeiders die onderweg of bij aankomst in Birma of Thailand overleden waren – en dus niet aan de spoorweg gewerkt hebben – geen recht hadden op smartengeld. Van de naar schatting 3000 Nederlanders die overleden zijn, dient nu uitgezocht te worden of hun erfgenamen afgewezen zijn.

Het niet-uitbetaalde bedrag wordt nog altijd beheerd door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Inmiddels is het bestuur van belangenorganisatie Indisch Platform 2.0 in overleg met het ABP en de ministeries van Sociale Zaken en Binnenlandse Zaken om deze kwestie voor het einde van dit jaar op te lossen. Op basis van indexatie zou de huidige waarde van het smartengeld per rechthebbende neerkomen op 921,25 euro.

Japans smartengeld

Voor de 38 miljoen gulden die de Japanse regering in de periode 1956-1958 als smartengeld aan de Nederlandse staat betaalt, geldt eenzelfde ‘briefkaartconstructie’. Voormalig krijgsgevangenen die zich per briefkaart aanmelden, ontvangen 284 gulden. Burgergeïnterneerden krijgen 415 gulden uitbetaald. Ook hier ontbreekt volgens de SAIP elk inzicht in het aantal uitbetalingen. Net als bij de ‘Birmaclaim’ zijn de namenlijsten van de rechthebbenden nooit gedigitaliseerd, en ook hier is het niet-uitbetaalde deel van het smartengeld overgeheveld naar het ABP.

Indonesische herstelbetalingen

Dan zijn er nog de zogeheten Indonesische herstelbetalingen: in totaal 600 miljoen gulden plus rente, die de Indonesische regering tussen 1973 en 2003 aan de Nederlandse staat betaalt onder de zogeheten Verdelingswet. Het geld is een compensatie voor de geleden verliezen van Nederlandse particulieren en bedrijven die tussen 3 december 1957 tot 15 augustus 1962 Indonesië dan wel Nederlands Nieuw-Guinea ontvluchtten.

Ook hiervoor plaatste de Nederlandse overheid oproepen in kranten. De reikwijdte van de oproepen was zeer beperkt: alleen in het Reformatorisch Dagblad en de Staatscourant werd gemeld dat rechthebbenden zich tussen 19 mei en 19 augustus 1969 per briefkaart konden aanmelden bij Buitenlandse Zaken. Daarna was het niet meer mogelijk een claim in te dienen. Het gros van de gevluchte gezinnen heeft de oproep daardoor gemist. Voor de 4777 claimanten die tijdig reageerden, geldt dat het geclaimde bedrag eerst door ambtenaren werd afgewaardeerd, waarna 15 procent van het verlaagde bedrag werd uitbetaald tegen finale kwijting.

De staat was spekkoper bij de afhandeling van het rechtsherstel voor zijn onderdanen uit voormalig Nederlands-Indië

‘De financiële overeenkomst [de Verdelingswet - red.] was in alle openbaarheid gesloten, de aangekaarte problemen en de oplossing helder. Er was niets geheimzinnigs aan,’ stelt Buitenlandse Zaken in een reactie. Openheid over de exacte verdeelsleutel van het totaalbedrag van 600 miljoen gulden kan men niet geven. Volgens opgave van het ministerie bedroegen ‘de schikkingen van natuurlijke en rechtspersonen samen 466 miljoen gulden’.

De compensatie voor ‘natuurlijke personen’ blijkt lager te liggen dan die voor rechtspersonen. In de bepalingen van de Indonesische herstelbetalingen staat namelijk vermeld dat ‘maximaal 36 miljoen gulden is gereserveerd voor de claims van particulieren voor hun genaaste eigendommen’. Dat betekent dat bedrijven 430 miljoen gulden aan compensatie hebben ontvangen en de Nederlandse staat 134 miljoen. En zo is de staat spekkoper geweest bij de afhandeling van het rechtsherstel voor zijn onderdanen uit voormalig Nederlands-Indië.

‘Het Gebaar’

Alleen in de periode 2000-2003 volgde onder de noemer ‘Het Gebaar’ een tegemoetkoming van 385 miljoen gulden (175 miljoen euro) als ‘finaal rechtsherstel voor de Indische gemeenschap’. Deze financiële handreiking was in gang gezet na de ontdekking van de administratie van de nazi-roofbank Lippmann-Rosenthal (‘LiRo’) in 1997. Een internationale discussie over Joodse tegoeden leidt ertoe dat de overheid ook opdracht geeft onderzoek te doen naar het uitgebleven rechtsherstel voor de Indische gemeenschap en de Sinti en Roma-gemeenschap. Maar lang niet alle oorlogsslachtoffers uit de voormalige kolonie zijn dan nog in leven. Hun erfgenamen komen niet altijd in aanmerking; voor hen geldt de nogal willekeurige bepaling dat ‘de rechthebbende na 1 december 2000 overleden moet zijn’. Al met al ontvangen slechts 87.169 oorlogsslachtoffers een uitkering. 

De uitgekeerde 175 miljoen euro steekt schril af tegen de werkelijke omvang van het uitgebleven Indische rechtsherstel. Op basis van historische rentetarieven (de rentes van de tienjarige Nederlandse staatsobligaties) berekende een onafhankelijk, internationaal actuarieel bureau de huidige waarde ervan.

Het gaat dan om de backpay (25.819.475.481 euro); de KNIL-pensioenen (778.405.264 euro); de Birmaspoorwegcompensatie (1.437.150 euro); het Japanse smartengeld (17.131.388 euro); de Indonesische herstelbetalingen (311.930.487 euro); het weggesluisde goud van de Javasche Bank (6.615.860.594 euro); en de dollarrekening van de Javasche Bank bij de Federal Reserve Bank (2.986.115.536 euro).

Het totaalbedrag is 36.530.355.900, ruim 36,5 miljard euro. De 175 miljoen euro tegen finale kwijting onder de noemer van Het Gebaar is een tweehonderdachtste deel van dit bedrag.

In al die jaren heeft slechts één ontheemde Nederlander de reden voor het kille overheidsbeleid te horen gekregen

De 36,5 miljard euro is een ondergrens, aangezien nog enkele dossiers uitgezocht moeten worden – denk aan de nooit uitbetaalde verzekeringspolissen die burgers en ondernemers in Nederlands-Indië vóór de Japanse bezetting hebben afgesloten. Daarnaast gaat het om het geld dat door de 70.000 ‘troostmeisjes’ in Nederlands-Indië onder dwang is verdiend in Japanse leger- en marinebordelen: het entreegeld dat voor toegang tot deze jonge vrouwen werd geheven, werd gedeponeerd bij filialen van de Japanse legerbank (Yokohama Specie Bank) en de marinebank (Taiwan Bank). Beide banken zijn na de oorlog ontmanteld door het Nederlandse gezag in de kolonie.

In al die jaren heeft slechts één ontheemde Nederlander de reden voor het kille overheidsbeleid te horen gekregen. In de zomer van 1962 stuurde Hanno Mariano di Calouta een brief aan Marga Klompé, de toenmalige minister van Maatschappelijk Werk. In 1958 was hij samen met zijn echtgenote halsoverkop uit Indonesië gevlucht. Als waarnemend directeur van een goedlopend importbedrijf van Fongers-fietsen had hij destijds al zijn bezittingen moeten achterlaten.

Het zint hem niet dat hij maandelijks een gemeenteambtenaar aan de deur krijgt die de aflossing van zijn contractpensionschuld komt innen, schrijft hij aan Klompé, temeer daar hij het geld nodig heeft voor een avondstudie. Prompt ontvangt hij een uitnodiging voor een gesprek. ‘In het onderhoud op haar kantoor stelde minister Klompé zich afstandelijk op. Toen ik haar vroeg waarom alle gevluchte gezinnen moesten betalen, was haar afgemeten antwoord: “De Indische Nederlanders zijn geofferd voor grotere belangen.”’